De verdediging van Jesse Remmers vraagt de rechtbank zeer belangrijke beslissingen te nemen. Afgelopen jaren heeft Bondtehond reeds vele dialogen tussen de verschillende procespartijen, getuigenverhoren en vele incidenten, verzoeken, tussenbeslissingen, uitspraken en andere teksten weergeven over meer dan 160 zittingen op evenzoveel procesdagen, soms letterlijk. Om niet teveel in herhaling te vallen, beperk ik me nu tot een samenvatting van de belangrijkste conclusies van de verdediging.
Mr. Sander Janssen is zojuist aangeland bij het belang van de door de rechtbank te nemen beslissingen:
Zitting Maandag 2 juli:
Mr. Sander Janssen: Het belang van die beslissingen kan dan ook nauwelijks onderschat worden, niet alleen in deze omvangrijke zaak Passage zelf maar voor alle aanhangige en toekomstige strafzaken waarin sprake is van toezeggingen aan getuigen. Ik verzoek Uw Rechtbank dan ook voorafgaand aan de toetsing van de feiten en omstandigheden met betrekking tot de getuige la Serpe nadrukkelijk beslissingen te nemen op de navolgende punten:
- De reikwijdte van de wettelijke regeling waar het het doen van toezeggingen betreft, en te oordelen dat de wetgever blijkens die wettelijke regeling en de wetshistorie die reikwijdte zeer nadrukkelijk heeft willen beperken tot het uitsluitend mogen aanbieden van strafvermindering;
- Te oordelen dat het beroep op het opportuniteitsbeginsel waar dit verdergaande bevoegdheden voor het Openbaar Ministerie creërt dan waarin die wettelijke regeling voorziet en heeft willen voorzien, mede gezien hetgeen daarover eveneens in de beide Kamers is gezegd, een onjuiste uitleg geeft van de verhouding tussen dat opportuniteitsbeginsel en de wettelijke regeling van artikel 226g e.v. Sv
- Te bevestigen dat er sprake is van toezeggingen als bedoeld in de wettelijke regeling wanneer er afspraken zijn gemaakt die min of meer scherp omschreven c.q. helder en hard zijn en die bij de getuige concrete verwachtingen hebben opgewekt, en dat de (zeer) beperkte en formalistische uitleg van dat begrip zoals het Openbaar Ministerie deze voorstaat niet overeenkomstig het recht is;
- Te beslissen dat de Aanwijzing van het College van Procureurs-Generaal het Openbaar Ministerie weliswaar bindt op grond van het vertrouwensbeginsel, maar de inhoud van die aanwijzing andere partijen en in het bijzonder de rechter niet beperkt of inkadert om de gedane toezeggingen ten volle te toetsen;
- Te bepalen dat de Aanwijzing toezeggingen aan getuigen in strijd is met de wet waar deze het Openbaar Ministerie meer bevoegdheden toekent dan de door de wetgever toegekende toezegging van strafvermindering, en de Aanwijzing op die punten dus onverbindend is, althans buiten die toetsing buiten beschouwing dient te blijven;
- Te oordelen dat de hierna te trekken conclusie ten aanzien van (het beeld van de wetgever van) getuigenbescherming juist is, te weten dat de wetgever bij het behandelen en aannemen van de Wet toezeggingen aan getuigen getuigenbescherming aldus heeft opgevat, dat de Staat 'slechts' zorg zou dragen voor beveiliging van een persoon die gevaar liep, dat de wetgever het doen van toezeggingen over de wijze van getuigenbescherming door een zogenaamd af te scheiden onderdeel van het Openbaar Ministerie, laat staan het doen van zeer verregaande financiële toezeggingen, nooit onder ogen heeft gezien, daar met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet mee akkoord zou zijn gegaan, en daar in ieder geval geen wettelijke grondslag voor heeft gecreëerd.
De toetsing van de aan de heer La Serpe gedane toezeggingen zal aan de hand van die deelbeslissingen moeten plaatshebben en zal er toe moeten leiden dat alle toezeggingen die verder gaan dan de toezegging van strafvermindering, als onrechtmatig moeten worden aangemerkt.
Voordat die toetsing van de handelingswijze van het Openbaar Ministerie ten aanzien van de getuige La Serpe kan plaatshebben, zal tot slot nog moeten worden gekeken naar de zo veel besproken problematiek van de getuigenbescherming, een problematiek die in het gehele requisitoir van het Openbaar Ministerie op onbegrijpelijke wijze in het geheel niet aan bod komt.
Later op de dag:
Mr. Sander Janssen: Al deze vragen zullen Uw Rechtbank door het hoofd gaan op het moment dat zich over de strafoplegging van de heer La Serpe buigt, en natuurlijk wordt u als gevolg daarvan in uw straftoemetingsvrijheid aangetast.
In ieder geval is duidelijk dat aan La Serpe op enig moment in de afgelopen jaren de belofte is gedaan dat hij na het uitzitten van zijn netto-straf in vrijheid zou worden gesteld, welke belofte slechts gedaan kon worden wanneer het Openbaar Ministerie reeds voor ogen had om dat buiten Uw Rechtbank om te gaan doen. De heer La Serpe is daar blijkens zijn eigen uitlatingen ook steeds vanuit gegaan, en gesteld kan dus worden dat de belofte voor hem voldoende helder omschreven en hard was en bij hem concrete verwachtingen heeft opgewekt. Daarmee is het Openbaar Ministerie verregaand getreden buiten diens eigen bevoegdheden en is aan La Serpe een ontoelaatbare toezegging gedaan, welke ontoelaatbare toezegging bovendien reeds is geëffectueerd nog voordat Uw Rechtbank over die toezegging, over de overeenkomst met de heer La Serpe in het algemeen en over de rol die de heer La Serpe bij de hem ten laste gelegde feiten heeft gespeeld als geheel, een oordeel heeft kunnen geven.
Conclusie materiële toetsing
Ik concludeer, dat ten aanzien van de strafvermindering, de inhoud van de tenlastelegging, het niet opsporen of vervolgen van strafbare feiten, het afzien van het ontnemen van wederrechtelijk verkregen voordeel, het begunstigen van anderen dan de getuige, het doen van concrete mededelingen over de getuigenbeschermingsmaatregelen, het geven van een zeer aanzienlijke financiële beloning, en het beloven dat hij voorafgaand aan het oordeel van Uw Rechtbank in vrijheid zou worden gesteld, sprake is geweest van ontoelaatbare toezeggingen, waarbij het Openbaar Ministerie op alle mogelijke fronten de wettelijke regeling welke zoals uitvoerig betoogd uitsluitend wenste te voorzien in de vermindering van de strafeis, met voeten heeft getreden.
Bovendien: waarom zijn al die onderhandelingen en gesprekken met la Serpe eigenlijk opgenomen? Dat moet toch zijn om achteraf, wanneer er discussie ontstaat over wat daar wel of niet gezegd zou zijn en door wie, onomstotelijk te kunnen aantonen hoe het zit? Waarom zou het Openbaar Ministerie dan toch blijven weigeren die opnamen aan de rechter-commissaris te overhandigen, zodat die waarheid vastgesteld kan worden?
Voor zo ver het Openbaar Ministerie hier het sleetse veiligheidsargument tegen in zou willen brengen kan dat allang niet meer overtuigen. Nu niet alleen medewerkers van het Openbaar Ministerie maar ook rechters nog wel eens te vertrouwen zijn, werd dat aspect werd door de inzet van de Rechter-Commissaris voldoende afgedekt.
Bovendien is uit de stukken waarvan te lange leste door Uw Rechtbank is bepaald dat deze wel openbaar moesten worden keer op keer gebleken dat dit veiligheidsargument als een gelegenheidsargument moet worden aangemerkt nu van daadwerkelijke veiligheidsrisico's geen enkele keer sprake was. Herinnert u zich bijvoorbeeld de uitvoerige discussie over de kluisverklaringen 1 en 2, welke kluisverklaringen zo slecht leesbaar zouden zijn en zo doorspekt zouden zijn met opmerkingen aangaande getuigenbescherming, dit terwijl daar na openbaarmaking van die kluisverklaringen helemaal niets van is gebleken.
De enige mogelijke conclusie is dat die opnamen het gelijk van het Openbaar Ministerie niet kunnen aantonen en dat dus moet worden aangenomen dat hetgeen La Serpe in de loop der jaren hierover heeft gezegd, juist is. Verder kan niet anders dan geconcludeerd worden dat het Openbaar Ministerie door deze opnamen achter te houden en keer op keer te weigeren daarin inzicht te verstrekken, actief de waarheidsvinding bemoeilijkt en de rechtsgang belemmert. Opnieuw grote woorden, ik realiseer mij dat, maar opnieuw kan ik niet anders dan constateren dat het zo is.
Van enige introspectie aan de zijde van het Openbaar Ministerie is (ook) op dit punt geen sprake. In het requisitoir wordt met name aangegeven dat men maar weinig waardering kon opbrengen voor het feit dat Uw Rechtbank op een aantal punten nader geïnformeerd wenste te worden, informatie nota bene die er vanaf het begin al zou moeten zijn. Sterker nog: het Openbaar Ministerie benadrukt dat de "vergaande opening van zaken die in Passage moest worden gegeven, geen maatstaf voor toekomstige zaken moet zijn."
Voor zover er hoop zou zijn dat het Openbaar Ministerie naar aanleiding van deze zaak zou hebben geleerd dat er in de toekomst juist transparanter en zorgvuldiger gehandeld zou moeten worden, moet die hoop als ijdel worden aangemerkt. Dat is gezien de ernst van de zaak uiterst verontrustend.
Los van de zware sanctie die blijkens de parlementaire stukken naar het oordeel van de wetgever op het niet volledig voorlichten van de rechtbank over de met een getuige gemaakte afspraken zou moeten worden gesteld, zal duidelijk zijn dat het onjuist en misleidend informeren van de rechter in zijn algemeenheid als een zware schending van de beginselen van een behoorlijke proces orde moet worden aangemerkt, nu daarmee de integriteit van de opsporing en van het strafproces als geheel in het geding is.
Voordat ik kom te spreken over de consequentie van deze materiële en formele schendingen van het wettelijk kader dient echter allereerst nog te worden gekeken naar de eisen van zorgvuldigheid die blijkens de bovenstaande wetshistorie in geval van een overeenkomst met een getuige aan het Openbaar Ministerie moeten worden gesteld.
Zorgvuldigheid
Ook voor die eisen van zorgvuldigheid geldt weer dat deze een grote mate van overlap vertonen met in ieder geval de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, maar ook met de eisen van transparantie en verantwoording. Immers, wanneer niet proportioneel en niet subsidiair wordt gehandeld, en wanneer de eisen van transparantie en verantwoording geweld worden aangedaan, dan heeft dat zijn weerslag op de zorgvuldigheid van het handelen van het Openbaar Ministerie. Zo bezien kan die zorgvuldigheideis eerder als een kapstok gezien kunnen worden waaraan de diverse aan het handelen van het Openbaar Ministerie te stellen voorwaarden en eisen kunnen worden opgehangen.
Ondanks dat in de wetshistorie ten aanzien van toezeggingen aan getuigen dit vereiste van zorgvuldigheid een specifieke en prominente rol speelt, kiest de verdediging er voor dit hierna als een aparte categorie te bespreken en in een breder verband te trekken naar de wijze van opereren van het Openbaar Ministerie in dit onderzoek Passage als geheel.
Daarbij heeft ook een rol gespeeld, dat het gezien de verschillende gedaantes waarin het Openbaar Ministerie in dit onderzoek een rol speelt (het Zaaks-OM, het TGB-OM, het CIE-OM, het College van Procureurs-Generaal) niet doenlijk is dit alles geheel uit elkaar te trekken, nu de verschillende onderdelen van het Openbaar Ministerie met elkaar in contact staan, op elkaar reageren en namens elkaar mededelingen doen, en de verschillende verschijningsvormen van het Openbaar Ministerie ook regelmatig in één en dezelfde persoon worden gecombineerd.
Wat betreft de zorgvuldigheid van het handelen van de specifieke bij de overeenkomst met La Serpe betrokken onderdelen van het Openbaar Ministerie zal uit al het voorgaande duidelijk zijn dat van voldoende zorgvuldig handelen van al die onderdelen van het Openbaar Ministerie geen sprake is geweest. Bovendien heeft de overeenkomst met La Serpe en de vervolging van de verschillende verdachten die daaruit is voortgekomen, het Openbaar Ministerie en met name het Zaaks-OM gebracht tot een groot aantal standpunten en uitlatingen over de in dit onderzoek te verrichten onderzoekshandelingen, over de rol van de diverse bij de zaak betrokken magistraten, over de rol van de verdediging, etcetera, die onjuist, onvolledig of het Openbaar Ministerie onwaardig waren.
In het tweede deel van het ontvankelijkheidsverweer zoals dat morgen zal worden besproken zal met name dat optreden van het Zaaks-OM centraal staan, maar gezien het voorgaande zullen daar waar nodig ook andere onderdelen van het Openbaar Ministerie nog de revue passeren. Uiteindelijk zal Uw Rechtbank natuurlijk een oordeel moeten gaan geven over het functioneren van het Openbaar Ministerie als geheel, oftewel over het ene en ondeelbare Openbaar Ministerie zoals dat tot voor kort leek te bestaan en zoals dat in de visie van de verdediging nog altijd de uiteindelijke verantwoording voor de opsporingen de vervolging als geheel dient te dragen.
Ten behoeve van die toets dient tot slot nog te worden stilgestaan bij het kader dat Uw Rechtbank dient te hanteren en voor een deel al gehanteerd heeft. Het gaat dan om de toepasselijkheid van het juridisch kader van artikel 359a Sv en de voorhanden jurisprudentie. Met het oog op de omvang van dit betoog zal echter ook dat deel morgen worden behandeld en kom ik thans tot een eerste voorlopige conclusie.
Conclusie: Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Mr. Sander Janssen: Zoals door het Openbaar Ministerie bij aanvang van diens requisitoir is gesteld, is dit bepaald geen alledaagse zaak. Dat geldt naar het oordeel van de verdediging niet in het minst ook voor de veelomvattendheid van het door Uw Rechtbank te geven oordeel over de handelingswijze van het Openbaar Ministerie als geheel. In deze zaak doet zich immers het volstrekt unieke geval voor, dat het Openbaar Ministerie in al diens verschijningsvormen en taakuitvoeringen in een periode van meerdere jaren consequent buiten de voor die verschijningsvorm geldende kaders is getreden, hetgeen is geculmineerd in de overeenkomst van La Serpe welke op alle mogelijke terreinen en op alle mogelijke manieren de daartoe geldende wet-en regelgeving heeft geschonden:
- Allereerst is er zoals uitvoerig aangetoond de top van het Openbaar Ministerie, het College van Procureurs-Generaal, welke willens en wetens in diens Aanwijzing is afgeweken van de nadrukkelijke beslissingen van de wetgever waar het de aan een getuige toe te zeggen gunsten betrof, en die aldus zoals door de inmiddels demissionaire Minister van Buitenlandse Zaken Rosenthal voorspeld, aan de haal is gegaan met de strikte wettelijke regeling zoals die door de wetgever was vastgesteld.
- Vervolgens is er de CIE-Officier van Justitie De Haas, die ironisch genoeg en wellicht niet geheel toevallig inmiddels een hoge functie bekleedt bij datzelfde College van Procureurs-Generaal, die een dubbele pet op heeft gehad bij de onderhandelingen met La Serpe en aan La Serpe diverse toezeggingen heeft gedaan op zowel het gebied van de OM-deal als op het gebied van de getuigenbescherming, waarbij de nadrukkelijke en bewuste keuze is gemaakt het grootste deel van die toezeggingen binnen die getuigenbeschermings- overeenkomst onder te brengen teneinde deze aan het zicht van de verdediging én Uw Rechtbank te onttrekken. Verder is in strijd met de eigen Aanwijzing toegezegd af te zullen zien van de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en is in strijd met diezelfde Aanwijzing en de aanbevelingen van de werkgroep Plooy met La Serpe afgesproken dat La Serpe niet de waarheid hoefde te vertellen omtrent de rol van Holle eder bij de liquidaties.
- De omvang van de gemaakte afspraken en gedane toezeggingen is vervolgens in strijd met de bedoeling van de wetgever niet aan de Rechter-Commissaris voorgelegd, en er is tegen de klippen op getracht relevante informatie voor de door Uw Rechtbank te nemen beslissingen bij u weg te houden, waarbij op een zodanige wijze is geopereerd dat de informatievoorziening als misleidend kan worden aangemerkt.
- Datzelfde Openbaar Ministerie heeft in diens verschijningsvorm van het Team Getuigenbescherming én van het College van Procureurs-Generaal, regelmatig in de hybride verschijningsvorm van de heer de Haas, in 2008 en 2009 opnieuw onderhandeld met de heer La Serpe, waarbij de aanvankelijk gemaakte afspraken geheel zijn verlaten en compleet nieuwe afspraken zijn gemaakt. Ook hier is tot het uiterste getracht dit deel van de afspraken met La Serpe geheim te houden en zoals uitvoerig betoogd is ook de informatievoorziening die in dat kader heeft plaatsgehad, bezien in de tijd en de context van hetgeen ten tijde van die informatievoorziening bekend was en door La Serpe gesteld werd, niet anders dan misleidend is aan te merken. Over de redenen dat de Staat heeft gemeend van die voorwaarden uit de intentieovereenkomsten te moeten afwijken, is geen nadere informatie gekomen, en ook over de kaders van het College van Procureurs-Generaal die daarbij gebruikt zouden zijn, welke kaders volgens het Openbaar Ministerie bepalend zijn voor de rechtmatigheid van de met la Serpe gemaakte afspraken, is geen informatie verschaft.
- Gezien hetgeen bekend is geworden over de overeenkomst op hoofdlijnen van juni 2009, welke in lijn met die kaders zou zijn, moet mede gezien hetgeen uit de wetsgeschiedenis is op te maken over het beeld dat de wetgever had bij het getuigenbeschermingsprogramma, geconstateerd worden dat verregaand is afgeweken van hetgeen die wetgever voor ogen heeft gestaan en van hetgeen tot aan deze zaak als een gebruikelijke werkwijze van getuigenbescherming moet worden aangemerkt, waarmee er zowel maatschappelijk als civielrechtelijk als strafrechtelijk sprake is van een verkapte beloning aan de heer La Serpe voor de door hem afgelegde verklaringen.
- Bij de CIE was ten tijde van die toetsing bij de RechterCommissaris reeds informatie voorhanden waarin door een evident belangrijke bron gesteld werd dat La Serpe niet de waarheid had gesproken over twee andere levensdelicten, welke informatie niet alleen niet aan de RechterCommissaris is voorgelegd maar geheel buiten de procedure is gebleven. Verder onderzoek naar die informatie heeft pas plaatsgehad nadat door de verdediging aangebrachte getuigen diezelfde informatie verstrekten, tegen welke getuigen het Openbaar Ministerie zich met alle mogelijke middelen hevig heeft verzet. Als gevolg daarvan heeft de Rechter-Commissaris, met name op het gebied van de proportionaliteit van de overeenkomst maar ook over de in het kader van die overeenkomst gedane toezeggingen, geen geïnformeerde en volledige beslissing kunnen nemen.
- Het zaaks-OM heeft zich vervolgens als spreekbuis van de andere partijen laten gebruiken en heeft met grote en naar achteraf herhaaldelijk is gebleken onterechte stelligheid informatie ingebracht, die op zijn best onvolledig en op zijn slechtst eenvoudig onjuist was, op grond van welke onvolledige dan wel onjuiste informatie diverse beslissingen door Uw Rechtbank zijn genomen. Daarnaast heeft dat zaaks-OM de magistratelijke rol die deze geacht wordt binnen de strafprocedure te spelen, in de loop van dit proces uit het oog verloren en heeft op diverse wijzen te kennen gegeven slechts als doel te hebben de onrechtmatige overeenkomst met La Serpe overeind te houden en de verdachten in dit proces coûte que coûte veroordeeld te krijgen.
- Tot slot maar zeker niet in het minst zijn er aan La Serpe bij het komen tot diens overeenkomst een groot aantal (andere) toezeggingen gedaan die in strijd zijn met de wet en met de eigen Aanwijzing, en is van de door de wetgever zo gewenste transparantie en verantwoording helemaal niets terecht gekomen, anders dan die transparantie die door Uw Rechtbank letterlijk is afgedwongen. Het Openbaar Ministerie heeft daarbij in diens diverse verschijningsvormen telkens te kennen gegeven nauwelijks begrip te kunnen opbrengen voor die beslissingen en heeft daar slechts met grote tegenzin aan voldaan, met als klap op de vuurpijl de vrijlating van de heer la Serpe voorafgaand aan door Uw Rechtbank te nemen beslissingen en in strijd met daarover nadrukkelijk gedane beloftes.
De lessen van Van Traa die ten grondslag hebben gelegen aan de noodzaak om de toepassing van vergaande bevoegdheden waaronder het uiterst precaire middel van de overeenkomst met een crimineel van een wettelijke grondslag te voorzien, is door de maatschappij, de politiek en met name dit Openbaar Ministerie al zeer geruime tijd uit het oog verloren. Die les luidde in de kern dat het opsporingsapparaat niét inherent integer is. Dat het Openbaar Ministerie niét uit zichzelf binnen de grenzen van de rechtstaat blijft, maar die grenzen opgelegd moet krijgen door de wetgever en die grenzen bewaakt moeten worden door de onafhankelijke rechter. Dat een opsporingsapparaat dat buiten de wet en buiten rechterlijk toezicht wordt geplaatst zichzelf boven de wet gaat achten en daar naar gaat handelen. Dat de bekende Lord Acton gelijk had toen hij zijn meest beroemde stelling opschreef: "Power corrupts; absolute power corrupts absolutely." Eigenlijk "Power tends to corrupt, and absolute power corrupts absolutely." John Emerich Edward Dalberg Acton, first Baron Acton (1834-1902), zei Mr. Janssen erbij.
Als instituut is dat Openbaar Ministerie in de loop der jaren alleen maar machtiger geworden, heeft een steeds grotere hoeveelheid bevoegdheden gekregen, en is steeds minder genegen zich te onderwerpen aan welke controle of toetsing van buitenaf dan ook. Deze zaak heeft bewezen waar dat toe leidt: een op eigen houtje opererend omvangrijk en machtig apparaat, dat zich bereid heeft getoond ten behoeve van de strijd tegen de haast spreekwoordelijke georganiseerde criminaliteit de beginselen van de rechtstaat te passeren, diens eigen kaders los te laten, en in de loop der jaren een zodanige systematiek in het leven te roepen dat daadwerkelijke en effectieve controle van buitenaf, daaronder begrepen de rechtstatelijk cruciale controle door de onafhankelijke rechter, niet of nauwelijks meer kan plaatshebben.
De verdediging realiseert zich heel goed dat ook Uw Rechtbank de druk van de ernst van de in deze zaak behandelde feiten zal voelen. Dat er sprake is van zeer ernstige misdrijven en dat er een zwaarwegend maatschappelijk belang is om ten aanzien van die misdrijven inhoudelijke beslissingen over de schuld of onschuld van verdachten te nemen, staat buiten kijf. Echter, het zal vrijwel altijd om ernstige zaken gaan wanneer het overheidsapparaat zich bereid en in staat toont de grenzen te verleggen én te overtreden. De geschiedenis heeft wel aangetoond dat juist wanneer de inzet hoog is, de verleiding om buiten de paden te treden groter wordt, en dat juist op dat moment moet de rechter er als hoeder van de rechtstaat staan om dat gedrag te signaleren en af te straffen.
Het zwaarwegende belang van de ernst van de zaken moet het dan ook afleggen tegen het nog veel grotere belang van een opsporingsapparaat met het monopolie op geweld, opsporing en vervolging dat zich aan de regels van de rechtstaat houdt, en dat zich niet vrij kan wanen om binnen de rechtstaat geldende grenzen naar believen te overtreden. Daarbij is natuurlijk al eerder door de verdediging opgemerkt dat de in deze door Uw Rechtbank te nemen beslissing bepalend zal zijn voor de wijze waarop het Openbaar Ministerie in de komende jaren zal opereren waar het overeenkomsten met getuigen betreft, en nu al zichtbaar is dat die overeenkomsten inclusief de toezeggingen die in strijd met de wettelijke regeling zijn gedaan, zich op basis van de gang van zaken in dit proces in steeds verdergaande mate aan enige controle onttrekken.
Ongetwijfeld zal een oordeel van Uw Rechtbank waarin de onrechtmatigheid van het handelen van het Openbaar Ministerie wordt bevestigd en daar consequenties aan worden verbonden tot de nodige ophef leiden, en zullen medewerkers van het Openbaar Ministerie en misschien zelfs de demissionair staatssecretaris of Minister van Justitie en Veiligheid roepen dat het een schande is en het Openbaar Ministerie méér bevoegdheden moet krijgen, met in hun kielzog een hele rits hijgerige politici en andere demagogen die het onderscheid tussen democratie en rechtstaat en hun positie daarin niet begrijpen of niet willen begrijpen.
Dat mag en zal Uw Rechtbank er echter niet van weerhouden met de verdediging te constateren dat het opnieuw volkomen uit de hand is gelopen, en dat correctie door de rechtbank als laatste en enige daadwerkelijk onafuankelijke bewaker van de rechtstatelijke grenzen dringend noodzakelijk is.
Ik sluit dan ook af waar deze uitvoerige behandeling begonnen is, te weten met een citaat uit het rapport van de Commissie Van Traa, waarin de lessen die het Openbaar Ministerie is vergeten of wil vergeten en de risico' s voor de rechtstaat die daarvan het gevolg zijn, treffend onder woorden is gebracht. Het is hetzelfde citaat waarmee het juridisch deel begon, maar dat met de voorgaande analyse van de totstandkoming en vooral de toepassing van de Wet Toezeggingen aan getuigen in deze zaak hopelijk ook voor Uw Rechtbank aanzienlijk meer kleur en gewicht heeft gekregen:
"De crisis in de opsporing gaat diep. Zij raakt de legitimiteit van de rechtshandhaving. Het gaat om ernstige problemen binnen een essentieel deel van de democratische rechtsstaat. De beginselen van de democratische rechtsstaat zijn geen boekenwijsheid maar vormen de grondslag voor een levende rechtsstaat die geen ongetoetst, beter nog ongecontroleerd domein in de rechtshandhaving en opsporing duldt. Een vrij politiebedrijf is ongepast.
De verschillende machten in de staat dienen hun verantwoordelijkheid te nemen. De wetgever dient het gebruik en de organisatie van de opsporingsmethoden te normeren. De uitvoerende macht dient op te sporen en te vervolgen volgens de normen van de wetgever. De rechterlijke macht dient de toepassing van het gebruik van de methoden aan deze normen te toetsen."
Op grond van het voorgaande dient het Openbaar Ministerie - de vervolgende instantie, het instituut, het ene en ondeelbare Openbaar Ministerie - in de zaak van de heer Remmers niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De Raadsman, S.L.J. Janssen
Zitting: Dinsdag 3 juli
Mr. Sander Janssen: In het eerste deel van de pleitnotities met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie van 2 juli jl. is zeer uitvoerig stil gestaan bij de rechtmatigheid van de met de heer La Serpe gesloten overeenkomst. Daarbij is op een aantal punten verwezen naar hetgeen heden nog nader aan de orde moet worden gesteld, dit met het oog op de structuur en omvang van dat eerste deel van de pleitnotities.
Met uitzondering van de hierna te bespreken gang van zaken bij de aanhouding van de heer Remmers in Marokko en de daarop volgende detentie in Marokko zal dit deel van het pleidooi zich met name richten op ontwikkelingen zoals die zich hebben voorgedaan in het onderzoek zoals dat na de aanhouding van de heer Remmers heeft plaatsgehad, zowel voor wat betreft opsporingshandelingen door de politie als de gang van zaken ter zitting. Dat deel zal hieronder in het tweede hoofdstuk onder de paraplu van de vereiste zorgvuldigheid en magistratelijkheid van het Openbaar Ministerie worden besproken.
Het risico bij bespreking bij zo een onderwerp is dat alle conflicten en aanvaringen en kleine en grote irritaties van de afgelopen vijf jaar worden opgesomd en dat er aldus een eindeloze litanie van gemopper en geklaag ontstaat, waarin de verdediging zijn gram haalt over al hetgeen in diens visie niet goed is gegaan. Daar worden we met zijn alle natuurlijk niet beter van, en dat is ook zeker niet de bedoeling is van het hierna volgende stuk, waarin de verdediging getracht heeft zich te beperken tot die zaken die voldoende ernstig zijn om de drempel van het handelen in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde te kunnen nemen.
Desalniettemin is er sprake van een tamelijk uitvoerige lijst van gebeurtenissen en feiten en omstandigheden waarbij dan wel de politie dan wel het Openbaar Ministerie zich naar het oordeel van de verdediging niet op een juiste wijze van diens taak heeft gekweten, en daarbij het handelen van die politie en met name het Openbaar Ministerie kan worden samengevat onder de noemer: het doel heiligt de middelen. Die gebeurtenissen en feiten en omstandigheden zullen dan ook afgezet tegen hetgeen van het magistratelijke Openbaar Ministerie verwacht mag worden, en tegen de genoemde beginselen van een behoorlijke procesorde.
Het uitgangspunt dat het doel dat de middelen heiligt komt aan het begin van de vervolging van de heer Remmers al direct tot uitdrukking, wanneer deze op verzoek van het Nederlands Openbaar Ministerie op 12 februari 2007 wordt aangehouden in Marokko. Daarover allereerst het volgende. Teneinde te voorkomen dat dit laatste deel van het betoog alsnog ontaardt in een eindeloze klaagzang van de verdediging, voor zo ver dat in de beleving van Uw Rechtbank niet al gebeurd is, zal ik tot een afronding komen. Het enige punt dat de verdediging in het verband van dit deel van de pleitnotities nog wil noemen is de inrichting van het requisitoir, en de wijze waarop het Openbaar Ministerie in de verschillende requisitoiren het bewijsmateriaal presenteert.
Uiteraard zal hier in de verschillende zaaksdossiers nader en specifiek op ingegaan worden, maar ik merk nu reeds op dat het herhaaldelijk voorkomt dat het Openbaar Ministerie in requisitoir kennelijk bewust slechts die delen van de bewijsmiddelen presenteert die in het beeld van het Openbaar Ministerie passen, terwijl uit andere bewijsmiddelen of zelfs dezelfde bewijsmiddelen kan blijken dat daarmee een onvolledige of onjuiste weergave van dat bewijsmiddel wordt gegeven. Het is een verwijt dat advocaten nog wel eens krijgen wanneer zij in pleidooi alleen dat deel van een dossier belichten dat in het voordeel van hun cliënt wordt geacht, met weglating van de eveneens in dat dossier aanwezige belastende informatie. Alsof de rechtbank of het hof daar niet feilloos doorheen prikt en alsof een dergelijke eenzijdige benadering van het bewijsmateriaal tot het voor die advocaat gewenste resultaat kan leiden.
Wanneer advocaten dat doen is dat al niet fraai, maar het is vanuit hun positie waarin zij zich uitdrukkelijk dienen te richten op de belangen van hun cliënt en waarin zij bovendien te maken hebben met een cliënt die bepaalde wensen kan hebben omtrent hetgeen al dan niet in pleidooi naar voren wordt gebracht, tot op zekere hoogte nog te billijken. Voor het magistratelijk Openbaar Ministerie is dat echter niet het geval.
Het Openbaar Ministerie heeft zich in deze zaak in de loop der jaren steeds meer laten verleiden zich op te stellen als ware zij een advocaat, maar dan een advocaat die niet een cliënt vertegenwoordigt maar die een belang vertegenwoordigt, te weten het belang een veroordeling tot een zo lang mogelijke gevangenisstraf veilig te stellen. Zoals in het begin van dit hoofdstuk uitvoerig naar voren gebracht past dat niet in het Nederlandse strafprocessuele model, en dient het Openbaar Ministerie zich niet te richten op advocaten teneinde diens rol in dat proces te bepalen. Het Openbaar Ministerie moet zich richten op de rechter, en dient te handelen als ware zij rechter.
Bij de beoordeling van de eigen kroongetuige, met name in de context van de zaken Bethlehem en Kaale, de wijze waarop andere procespartijen en in het bijzonder de verdediging tegemoet zijn getreden, de wijze waarop met de bedreigde anonieme getuigen en andere getuigen á decharge is omgegaan, de wijze waarop met al dan niet relevante bewijsmiddelen is omgegaan, de wijze waarop met verzoeken van de verdedigingen is omgegaan en de wijze waarop de verklaring van W. is verkregen: op al die punten is het Openbaar Ministerie diens wettelijk vereiste magistratelijkheid uit het oog verloren en heeft zich opgesteld als ware zij een partij in een accusatoir proces. Ongetwijfeld is het zo dat een zaak als deze met de dynamiek en belangen van zo een zaak deze, veel van het Openbaar Ministerie vergt, maar het is juist in een zo omvattend, complex en beladen onderzoek van het grootste belang dat het handelen van het Openbaar Ministerie aan die vereiste magistratelijkheid en aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet.
Wellicht dat de Officieren van Justitie uitstekende advocaten zouden zijn, maar dat is niet de meetlat waarlangs zij beoordeeld moeten worden: zij zouden uitstekende rechters moeten zijn, en dat zijn zij niet geweest.
Conclusie
Mr. Sander Janssen: Het grootste deel van de door de verdediging gisteren en vandaag geconstateerde onrechtmatigheden valt binnen het toetsingskader van artikel 359a Sv. Waar dat niet geval zou zijn, bijvoorbeeld bij het optreden van het Openbaar Ministerie op zitting, zal duidelijk zal zijn dat het belang van het waarborgen van de in art. 6 EVRM gegarandeerde rechten, van een faire procesvoering waarin de beginselen van equality of arms worden gerespecteerd en waarin evenveel aandacht bestaat voor ontlastende informatie als voor belastende informatie, en het belangen van een binnen het Nederlandse strafproces magistratelijk opererend Openbaar Ministerie, geheel en al vallen binnen de beginselen van een behoorlijke procesvoering en binnen het grotere kader van artikel 6 EVRM. Uw Rechtbank kan al het voorgaande dus zonder meer kan toetsen en, indien nodig geacht, sanctioneren.
Zoals in het eerste deel van dit ontvankelijkheidsverweer van 2 juli jl. ook aangegeven, dient Uw Rechtbank de gedragingen van dit Openbaar Ministerie als geheel te beoordelen. Daarbij is gisteren met de overweging afgesloten dat zich in deze zaak het unieke geval voordoet dat het Openbaar Ministerie in al diens verschijningsvormen (College van Procureurs-Generaal, TGBOM, CIE-OM, Zaaks-OM) de beginselen van een behoorlijke procesvoering geweld heeft aangedaan, als gevolg waarvan va
een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM geen sprake is geweest. Voor de volledigheid herhaalt de daarbij gisteren aan het slot van het pleidooi weergegeven samenvatting van de punten waarop dat Openbaar Ministerie te kort heeft geschoten, aangevuld met de punten zoals deze in het tweede deel naar voren zijn gebracht:
- Allereerst is er zoals uitvoerig aangetoond de top van het Openbaar Ministerie, het College van Procureurs-Generaal, welke willens en wetens in diens Aanwijzing is afgeweken van de nadrukkelijke beslissingen van de wetgever waar het de aan een getuige toe te zeggen gunsten betrof, en die aldus zoals door de inmiddels demissionaire Minister van Buitenlandse Zaken Rosenthal voorspeld, aan de haal is gegaan met de strikte wettelijke regeling zoals die door de wetgever was vastgesteld.
- Vervolgens is er de CIE-Officier van Justitie De Haas, die ironisch genoeg en wellicht niet geheel toevallig inmiddels een hoge functie bekleedt bij datzelfde College van Procureurs-Generaal, die een dubbele pet heeft opgehad bij de onderhandelingen met La Serpe en aan La Serpe diverse toezeggingen heeft gedaan op zowel het gebied van de OMdeal als op het gebied van de getuigenbescherming, waarbij de nadrukkelijke en bewuste keuze is gemaakt het grootste deel van die toezeggingen binnen die getuigenbeschermingsovereenkomst onder te brengen teneinde deze aan het zicht van de verdediging én Uw Rechtbank te onttrekken. Verder is in strijd met de eigen Aanwijzing toegezegd af te zullen zien van de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en is in strijd met diezelfde Aanwijzing en de aanbevelingen van de werkgroep Plooy met La Serpe afgesproken dat hij niet de waarheid hoefde te vertellen omtrent de rol van Holleeder bij de liquidaties.
- De omvang van de gemaakte afspraken en gedane toezeggingen is vervolgens in strijd met de bedoeling van de wetgever niet aan de Rechter-Commissaris voorgelegd, en er is tegen de klippen op getracht de door Uw Rechtbank te nemen beslissingen relevante informatie weg te houden, waarbij op een zodanige wijze is geopereerd dat de informatievoorziening als misleidend kan worden aangemerkt.
- Datzelfde Openbaar Ministerie heeft in diens verschijningsvorm van het Team Getuigenbescherming vervolgens in 2008 en 2009 opnieuw onderhandeld met de heer La Serpe, waarbij de aanvankelijk gemaakte afspraken geheel zijn verlaten en compleet nieuwe afspraken zijn gemaakt. Ook van de zijde van het TGB is door het uiterste getracht dit deel van de afspraken met La Serpe geheel geheim te houden en zoals uitvoerig betoogd is ook de informatievoorziening die in dat kader heeft plaatsgehad, bezien in de tijd en bezien in de context van hetgeen ten tijde van die informatievoorziening bekend was en door La Serpe gesteld werd, niet anders dan misleidend is aan te merken. Over de redenen dat de Staat heeft gemeend van die voorwaarden uit de intentieovereenkomsten te moeten gaan afwijken, is geen nadere informatie gekomen, en ook over de kaders van het College van Procureurs-Generaal die daarbij gebruikt zouden zijn, waarvan verwacht zou worden dat deze voldoende abstract en legitiem zijn dat daar in ieder geval duidelijkheid over gegeven zou kunnen worden is die duidelijkheid er niet gekomen.
- Gezien hetgeen bekend is geworden over de overeenkomst op hoofdlijnen van juni 2009, welke in lijn met die kaders zou zijn, moet echter mede gezien hetgeen uit de wetsgeschiedenis is op te maken over het beeld dat de wetgever had bij het getuigenbeschermingsprogramma, geconstateerd worden dat verregaand is afgeweken van hetgeen die wetgever voor ogen heeft gestaan en van hetgeen tot aan deze zaak als een gebruikelijke werkwijze moet worden aangemerkt, waarmee er zowel maatschappelijk als civielrechtelijk als strafrechtelijk sprake is van een verkapte beloning aan de heer La Serpe voor de door hem afgelegde verklaringen.
- Bij de CIE was ten tijde van die toetsing bij de Rechter-Commissaris verder reeds informatie voorhanden waarin door een evident belangrijke bron gesteld werd dat La Serpe niet de waarheid had gesproken over twee andere levensdelicten, welke informatie niet alleen niet aan de Rechter-Commissaris is voorgelegd maar geheel buiten de procedure is gebleven. Verder onderzoek naar die informatie heeft pas plaatsgehad nadat door de verdediging aangebrachte getuigen diezelfde informatie verstrekten. Als geval daarvan heeft de Rechter-Commissaris, met name op het gebied van de proportionaliteit van de overeenkomst maar ook over de in het kader van die overeenkomst gedane toezeggingen, geen geïnformeerde en volledige beslissing kunnen nemen.
- Diezelfde CIE althans het CIE-OM heeft bij het binnenhalen en verhoren van getuige Harry W. deze getuige in een positie gemanoeuvreerd waarin hij een direct en evident belang kreeg om belastend over de getuigen in het Passage-proces te verklaren, en heeft moedwillig de waarheidsvinding belemmerd door in strijd met de geldende Aanwijzing de verhoren van Harry W. niet audiovisueel of auditief te registreren.
- Het zaaks-OM heeft zich als spreekbuis van de andere partijen laten gebruiken en heeft met grote en na achteraf herhaaldelijk is gebleken onterechte stelligheid informatie ingebracht die op zijn best onvolledig en op zijn slechtst eenvoudig onjuist was, op grond van welke onvolledige dan wel onjuiste informatie wel diverse beslissingen door Uw Rechtbank zijn genomen. Daarnaast heeft dat zaaks-OM de magistratelijke rol die deze geacht wordt binnen de strafprocedure te spelen, in de loop van dit proces uit het oog verloren en heeft op diverse wijzen te kennen gegeven slechts als doel te hebben de onrechtmatige overeenkomst met La Serpe overeind te houden en de verdachten in dit proces coûte que coûte veroordeeld te krijgen.
- Daarbij was de wens van de heer Remmers aan te houden zodanig groot, dat men bereid was zo een aanhouding in Marokko te laten geschieden, dit terwijl men zich bewust was of zich bewust had moeten zijn van de dreigende schending van het EVRM die het gevolg van die aanhouding zou zijn, en waarbij ben zich bediend heeft van een internationaalrechtelijk instrumentarium dat niet van toepassing was.
- Verder zijn de rechtmatige procesbelangen van de verdachten en van de verdediging regelmatig vrijwel geheel uit beeld verdwenen, heeft het onderzoek zich vrijwel uitsluitend gericht op het vinden van bevestiging voor de verklaringen van La Serpe en zijn potentieel ontlastende bewijsmiddelen niet of nauwelijks onderzocht, is relevant bewijsmateriaal herhaaldelijk buiten het dossier gehouden en zijn getuigen die a decharge werden aangebracht met nauwelijks verholen vijandigheid tegemoet getreden waarbij de door de rechtbank toegekende anonieme status van een deel van die getuigen meerdere malen moedwillig op het spel is gezet. Daarbij zijn de beginselen van een behoorlijke procesorde met grote regelmaat met voeten getreden.
- Tot slot maar zeker niet in het minst zijn er aan La Serpe bij het komen tot diens overeenkomst een groot aantal (andere) toezeggingen gedaan die in strijd zijn met de wet en met de eigen Aanwijzing, en is van de door de wetgever zo gewenste transparantie en verantwoording helemaal niets terecht gekomen, anders dan die transparantie die door Uw Rechtbank letterlijk is afgedwongen, waarbij het Openbaar Ministerie in diens diverse verschijningsvormen herhaaldelijk te kennen heeft gegeven nauwelijks begrip te kunnen opbrengen voor die beslissingen en daar slechts met grote tegenzin aan heeft voldaan.
Ik herhaal mijn conclusie zoals ik die gisteren reeds trok en die naar aanleiding van de aanvulling van heden alleen maar in belang is toegenomen, te weten dat er een immens belang is dat uw rechtbank een niet mis te verstaan signaal aan dit Openbaar Ministerie als geheel afgeeft: dat diens handelingswijze in dit onderzoek Passage op vele punten kort is geschoten, en dat dit het recht op een eerlijk proces van verdachten in strafzaken zodanig in de kern heeft geraakt dat daarop de zwaarst mogelijke sanctie dient te volgen. Dit eens te meer, nu bij het uitblijven van zo een sanctie dit Openbaar Ministerie zich onbestraft zal weten, zichzelf in toenemende mate meer bevoegdheden zal toekennen en zich meer en meer zal willen onttrekken aan enige rechterlijke controle. Dat maakt verdere erosie van de beginselen van een eerlijk proces en van de rechtstaat waarbinnen die beginselen hun fundament vinden onvermijdelijk. Dat is geen bangmakerij, maar het historische gevolg van een overheidsapparaat dat zich onbestraft boven de wet stelt en zich nog slechts wenst te houden aan diens eigen regels, als men zich daar al aan houdt.
Ik verzoek u het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te verklaren.
De Raadsman, S.L.J. Janssen
Bondtehond
woensdag 4 juli 2012
Abonneren op:
Reacties posten
(
Atom
)
Geen opmerkingen :
Een reactie posten